Перевод: с французского на все языки

со всех языков на французский

Со всех языков на:
Французский
С французского на:
Все языки
Английский
Нидерландский

van gas

Толкование Перевод

1 détente

détente [deetãt]

〈v.〉

1 ontspanning ⇒ verslapping

2 〈 figuurlijk〉 ontspanning ⇒ rust

3 springvermogen ⇒ werpvermogen

4 trekker 〈 van vuurwapen〉 ⇒ slagveer 〈 van geweer, uurwerk〉

5 〈 natuurkunde〉 ontsnapping ⇒ expansie, uitzetting 〈 van gas〉

♦voorbeelden:

4 〈 figuurlijk〉 être dur à la détente • gierig, op de penning zijn; 〈 ook〉moeilijk over te halen zijn, traag van begrip zijn

appuyer, presser sur la détente • de trekker overhalen

f

1) ontspanning

2) trekker

3) werpvermogen

4) expansie, uitzetting [gas]

5) politieke dooi

Dictionnaire français-néerlandais > détente
2 coupure

coupure [koepuur]

〈v.〉

1 snee 〈 ook wiskunde〉 ⇒ snijwond

2 kloof 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ breuk

3 (het) schrappen ⇒ (het) weglaten ⇒ 〈 tekst, film〉 verkorting

4 knipsel

5 (klein) bankbiljet ⇒ coupure

6 (het) afsluiten 〈 van water〉 ⇒ onderbreking 〈 van gas, stroom〉 ⇒ storing 〈 van stroom〉

7 uitweg ⇒ maniertje om zich eruit te redden

♦voorbeelden:

1 se faire une coupure • zich snijden

6 il y aura une coupure d'eau • het water zal worden afgesloten

f

1) snee, snijwond

2) kloof, breuk

3) schrapping, weglating

4) krantenknipsel

5) (klein) bankbiljet

6) (het) afsluiten [water]

7) onderbreking [gas]

8) storing [stroom]

9) uitweg

Dictionnaire français-néerlandais > coupure
3 échapper

échapper [eesĵaapee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontsnappen (aan) ⇒ ontvluchten, ontkomen (aan)

2 〈 van woord, vloek〉 (ondoordacht) ontvallen ⇒ ontglippen

3 〈 van fout, detail〉 ontgaan ⇒ aan de aandacht ontsnappen, niet duidelijk zijn

4 〈 van woord, naam〉 ontschoten zijn ⇒ niet invallen

5 zich onttrekken (aan) 〈 invloed, blik, verplichting〉 ⇒ ontsnappen (aan)

6 vallen (uit) ⇒ glijden (uit), op raken 〈 van geduld〉

♦voorbeelden:

2    laisser échapper • 〈woede enz.〉 de vrije loop laten; 〈 kreet, zucht〉 slaken

〈 onpersoonlijk〉 il lui échappa un cri • hij, zij zuchtte, kreunde (onwillekeurig)

3    laisser échapper l'occasion • de gelegenheid laten voorbijgaan

cela m' a échappé • dat is me ontgaan

5    il sent que son autorité va lui échapper • hij merkt dat hij zijn gezag verliest

il n'y a pas moyen d'y échapper • we kunnen er niet onderuit

échapper à la règle • een uitzondering vormen

6    échapper des mains • uit de handen vallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

♦voorbeelden:

¶    l'échapper belle • er goed, heelhuids van afkomen

III s'échapper 〈 wederkerend werkwoord〉

1 ontvluchten ⇒ ontsnappen ⇒ 〈 wielersport〉 uitbreken 〈 uit peloton〉

2 ontsnappen 〈 van gas, stoom, zucht〉 ⇒ stromen, lopen (uit) 〈 van bloed, tranen〉 ⇒ komen (uit) 〈 van klank, geluid〉 ⇒ losgaan 〈 van steken〉

3 (stilletjes) weggaan

4 in rook opgaan 〈 van hoop〉 ⇒ vervliegen

♦voorbeelden:

2    〈 onpersoonlijk〉 il s'échappait de la cuisine une odeur agréable • er kwam een heerlijke geur uit de keuken

1. v
1) ontsnappen (aan)

2) ontglippen [woord]

3) niet duidelijk zijn

4) niet invallen [woord]

5) opraken [geduld]
2. s'échapper
v

1) ontsnappen

2) onopvallend weggaan

3) vervliegen, in rook opgaan

Dictionnaire français-néerlandais > échapper
4 dégagement

dégagement [deegaazĵmã]

〈m.〉

1 inlossing 〈 van pand, belofte〉 ⇒ (het) inlossen

2 bevrijding

3 vrijmaking

4 〈 voetbal〉 verre bal

5 doorloop ⇒ gang

6 vrije ruimte

7 (het) vrijkomen 〈 van gas, warmte〉 ⇒ emanatie, ontwikkeling

m

1) inlossing [pand]

2) (het) terugnemen [belofte]

3) vrijmaking

4) vrije ruimte

5) gang

6) (het) vrijkomen [gas, warmte]

Dictionnaire français-néerlandais > dégagement
5 émanation

émanation [eemaanaasjõ]

〈v.〉

1 uitvloeisel ⇒ uitdrukking, manifestatie

2 〈 meervoud〉 ontsnapping (van gas(sen))

3 uitstraling

4 stank

5 emanatie

1. f
1) uitdrukking, manifestatie

2) uitstraling

3) stank

4) emanatie
2. émanations
f pl

ontsnapping (van gas)

Dictionnaire français-néerlandais > émanation
6 fuir

fuir [fŵier]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (weg)vluchten ⇒ ervandoor gaan

2 〈 van zaken〉 zich snel verwijderen ⇒ snel voorbijgaan ⇒ 〈 formeel〉 voorbijvliegen 〈 van tijd〉 ⇒ wijken 〈 van voorhoofd, beelden; vooral in de perspectiefleer〉

3 weglopen (uit) 〈 van vloeistof〉 ⇒ stromen (uit) 〈 van gas〉

4 lek zijn ⇒ lekken

♦voorbeelden:

1    faire fuir qn. • iemand op de vlucht jagen

laid à faire fuir • vreselijk lelijk

fuir de chez ses parents • zijn ouderlijk huis ontvluchten

fuir devant un danger • voor een gevaar vluchten

fuir devant ses responsabilités • zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uit de weg gaan ⇒ (ver)mijden, schuwen

2 ontvluchten

♦voorbeelden:

1    c'est un exemple à fuir • dat voorbeeld verdient geen navolging

¶    le sommeil me fuit • ik kan de slaap niet vatten

III se fuir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 voor zichzelf vluchten

2 elkaar ontlopen ⇒ elkaar vermijden

v

1) (weg)vluchten

2) snel voorbijgaan

3) voorbijvliegen [tijd]

4) weglopen (uit) [vloeistof]

5) lekken

6) vermijden

7) ontvluchten

Dictionnaire français-néerlandais > fuir
7 fuite

fuite [fŵiet]

〈v.〉

1 vlucht ⇒ ontvluchting, uittocht

2 (het) voorbijvliegen ⇒ (het) voorbijsnellen 〈 van tijd〉

3 (het) weglopen 〈 van vloeistof〉 ⇒ (het) lekken 〈 van gas〉

4 lek(kage)

5 (het) verdwijnen van geheime documenten ⇒ lek

6 〈 argot〉 (het) afzwaaien 〈 uit militaire dienst〉 ⇒ vakantie 〈 van school〉

♦voorbeelden:

1    fuite des capitaux • kapitaalvlucht

fuite des cerveaux • braindrain

prendre la fuite • op de vlucht slaan

être en fuite • voortvluchtig zijn

mettre en fuite • op de vlucht drijven

la fuite hors de la réalité • de vlucht uit de werkelijkheid

  → délit

5    il y a eu des fuites • er is wat uitgelekt

f

1) vlucht

2) (het) voorbijsnellen [tijd]

3) (het) weglopen [vloeistof]

4) het uitlekken

5) lek, lekkage

Dictionnaire français-néerlandais > fuite
8 abonnement

abonnement [aabonmã]

〈m.〉

1 abonnement ⇒ intekening

2 vastrecht 〈van gas enz.〉

♦voorbeelden:

1 abonnement à la piscine • zwemabonnement

Dictionnaire français-néerlandais > abonnement
9 décompression

décompression [deekõpresjõ]

〈v.〉

1 drukvermindering 〈 van gas, lucht〉 ⇒ drukverlaging, ontspanning, uitzetting

Dictionnaire français-néerlandais > décompression
10 dégager

dégager [deegaazĵee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈+ de〉 losmaken (van) ⇒ vrijmaken (van, uit), bevrijden (van)

2 〈+ de〉 ontheffen (van) ⇒ ontslaan (van)

3 opruimen

4 〈 hals, schouders, rug〉 vrijlaten

5 〈 gas, warmte enz.〉 afgeven ⇒ ontwikkelen ⇒ 〈 geur〉 verspreiden, uitwasemen

6 〈 som geld, kredieten〉 vrijmaken

7 〈 pand〉 inlossen

8 〈 verantwoordelijkheid〉 afwijzen ⇒ 〈 woord〉 terugnemen

9 〈+ de〉 halen (uit) ⇒ 〈 lering〉 trekken (uit)

10 〈 voetbal, rugby enz.; absoluut gebruikt〉 een verre bal geven

♦voorbeelden:

1    dégager une ville • een stad ontzetten

3    〈 verkeer〉 dégagez! • doorlopen!, doorrijden!

〈 informeel〉 dégage! • donder op!

4    encolure qui dégage la tête • afstaande kraag

9    dégager l'idée principale • het belangrijkste idee naar voren halen

II se dégager 〈 wederkerend werkwoord〉

1 opklaren 〈 van lucht, hemel〉

2 leegstromen 〈 van plein, straat〉

3 〈+ de〉 blijken (uit) ⇒ aan het licht komen 〈 van waarheid〉

4 vrijkomen 〈 van geur, rook〉 ⇒ zich ontwikkelen, opstijgen

5 〈+ de〉 zich bevrijden (van) ⇒ zich losmaken (uit), zich vrijmaken (van)

6 〈+ de〉 zich onttrekken (aan) ⇒ niet gestand doen

♦voorbeelden:

3    il se dégage des faits que • de feiten tonen aan dat

¶    mon nez se dégage • mijn neus is niet meer verstopt

1. v
1) losmaken (van)

2) ontslaan (van)

3) opruimen

4) vrijlaten [hals, rug]

5) verspreiden [gas, geur]

6) vrijmaken [geld]

7) inlossen [pand]

8) afwijzen [verantwoordelijkheid]

9) terugnemen [woord]

10) trekken (uit) [lering]
2. se dégager
v

1) opklaren [lucht]

2) leegstromen [straat]

3) aan het licht komen

4) vrijkomen [geur, rook]

5) zich bevrijden (van)

6) zich onttrekken (aan)

Dictionnaire français-néerlandais > dégager
11 coup

coup [koe]

〈m.〉

1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.

♦voorbeelden:

1 coup d'accélération • een stoot gas; 〈 figuurlijk〉 een impuls

d'un coup d'aile • in een ruk

〈 muziek〉 coup d'archet • streek met strijkstok

d'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag

donner un coup de balai • aanvegen; 〈 figuurlijk〉met de bezem gaan door, personeel ontslaan

〈 informeel〉 avoir le coup de bambou • malende zijn; 〈 ook〉 afgepeigerd zijn

〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzin

coup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekening

〈 informeel〉 c'est le coup de barre • dat is peperduur

coup de bec • snauw, sneer

donner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelen

coup de canon • kanonschot

coup de chance • gelukkig toeval, meevaller

donner un coup de chapeau à qn. • iemand groeten; 〈 figuurlijk〉 een pluim geven

coup de chien • plotselinge storm; oproer

donner un coup de collier • er flink tegenaan gaan

avoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenen

〈 informeel〉 faire qc. en deux coups de cuiller à pot • iets in sneltreinvaart doen

coup de dent • beet; 〈 figuurlijk〉 hatelijke opmerking

coup de dés • (het) gooien met dobbelstenen; 〈 figuurlijk〉gok, waagstuk

coup de désespoir • wanhoopsdaad

coup d'éclat • meesterlijke zet

〈 sport en spel〉 coup d'envoi • aftrap

〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeite

coup d'épingle • speldenprik 〈 ook figuurlijk〉 • 〈 figuurlijk ook〉hatelijke, venijnige opmerking

coup d'essai • eerste poging, begin

coup d'Etat • staatsgreep

boire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinken

donner un coup de fer à qc. • iets even opstrijken

coup de feu • schot

coup de fil • telefoontje

coup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzin

coup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de force

coup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding

coup de fouet • zweepslag 〈 ook medisch〉 • 〈 figuurlijk〉 aansporing

〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppen

〈 informeel〉 avoir un joli coup de fourchette • een flinke eter zijn

〈 informeel〉 donner un coup de fourchette à qn. • iemand met de vingers in de ogen steken

donner un coup de frein • krachtig remmen; 〈 informeel〉afremmen, een halt toeroepen

coup de froid • verkoudheid

coup de fusil • geweerschot; 〈 figuurlijk〉 gepeperde rekening 〈 in de horeca〉

coup de gosier • schreeuw

coup de grâce • genadeschot; 〈 figuurlijk〉 genadeslag

coup de griffe • (uit)haal 〈 kat〉 • 〈 figuurlijk〉uitval, hatelijkheid

donner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzetten

coup de hasard • bof, meevaller

coup de langue • bitse, hatelijke opmerking

〈 informeel〉 coup du lapin • nekslag

un petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerking

coup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslag

donner un coup de main • een handje helpen

faire un coup de main • een aanslag plegen

avoir le coup de main • de vaardigheid hebben

coup de maître • meesterstuk; 〈 sport en spel〉 meesterschot

〈 figuurlijk〉〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉

〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slag

〈 figuurlijk〉 coup de matraque • idioot hoge prijzen

coup de mer • stortzee, zware golf

coup d'oeil • blik, oogopslag, uitzicht

avoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebben

du premier coup d'oeil • op het eerste gezicht

jeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen

〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap na

ce peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overweg

se donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halen

〈 figuurlijk〉 le coup de pied de l'âne • trap na

coup de pied • trap, schop

casser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooien

tuer qn. à coups de pierres • iemand stenigen

donner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpen

coup de poing • stomp, vuistslag

coup de poing (américain) • boksbeugel

〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen

〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheid

un coup de pot • mazzel, geluk

donner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggen

coup de poussière • mijngasontploffing

on lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepen

coup de pub • reclamestunt

〈 niet figuurlijk〉 donner un coup de rabot à qc. • iets (bij)schaven

coup de reins • ruk 〈 met krachtsinspanning van de rugspieren〉

coup de réparation • strafschop

coup de sang • beroerte, plotselinge woede

coup de semonce • schot voor de boeg

coup de sifflet • fluitsignaal

coup de soleil • zonnesteek; zonnebrand

coup du sort • speling van het lot, tegenslag

donner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellen

coup de tête • kopstoot; 〈 figuurlijk〉onbezonnen daad, opwelling, inval; 〈 sport en spel〉 kopbal

coup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wending

coup de tonnerre • donderslag; 〈 figuurlijk〉 zware slag

se flanquer un coup de torchon • vechten

donner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje geven

coup de veine • geluk, gelukkig toeval

coup de vent • rukwind, windstoot

cheveux en coup de vent • slordig, los zittend haar

entrer en coup de vent • binnenstormen

〈 informeel〉 prendre un coup de vieux • plotseling oud worden

coup bas • stoot onder de gordel

un beau coup • 〈 ook〉 een aardig succes

être aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaan

donner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven

〈 sport en spel〉 coup droit • forehand

〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek

〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slag

mauvais coup • gemene streek, lelijke klap

coup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart

〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slag

coup sec • droge knal, klap

〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgen

avoir le coup • er de slag van hebben

〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben

〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemen

calculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienen

compter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn

〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen

〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van weten

expliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzetten

faire coup double • twee vliegen in één klap slaan

faire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉

en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen steken

ne pas en ficher un coup • geen klap uitvoeren

frapper des coups en l'air • vergeefse moeite doen

frapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaan

frapper à coups redoublés • hard en vaak slaan

〈 dramaturgie〉 frapper les trois coups • het beginteken van de voorstelling geven

marquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaan

〈 informeel〉 monter le coup à qn. • iemand voor het lapje houden

porter un coup à • een klap geven; 〈 figuurlijk〉 een slag toebrengen

〈 informeel〉 en prendre un coup • schade oplopen; 〈 figuurlijk〉 een klap krijgen

maintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moet

il en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaan

rendre coup pour coup • een klap, slag teruggeven

risquer, tenter le coup • het erop wagen

tenir le coup • standhouden, het uithouden

valoir le coup • de moeite lonen, waard zijn

en venir aux coups • handgemeen worden

à coup sûr • vast en zeker, beslist

à tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheid

tout à coup • plotseling

après coup • naderhand, achteraf

au, du premier coup • bij de eerste keer

au coup de midi • klokslag 12 uur

d' un (seul) coup • in één keer, plotseling

tout d' un coup • ineens, plotseling

du coup • bijgevolg, daarom

du même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheid

être hors du coup • nergens vanaf weten

au coup par coup • een voor een

pour le coup • deze keer

〈 juridisch〉 pour coups et blessures • vanwege toegebracht lichamelijk letsel; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 voor slagen en verwondingen

sous le coup de • onder de invloed, dreiging van

sur le coup • op slag, onmiddellijk, meteen

sur le coup de midi • klokslag 12 uur

coup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar

→ pierre

m

1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop

2) snee

3) beet

4) ruk

5) worp

6) daad, streek

7) teug, slok

8) zet

Dictionnaire français-néerlandais > coup
12 débit

débit [deebie]

〈m.〉

1 debiet 〈 van vloeistof, gas〉 ⇒ opbrengst

2 〈 techniek〉 vermogen ⇒ capaciteit

3 afzet ⇒ omzetsnelheid

4 nota ⇒ verkoopbon, factuur, rekening

5 verkooppunt

6 spreeksnelheid ⇒ spreektrant

7 debet ⇒ schuld

8 〈 ambachtelijk〉 (het) afzagen 〈 van hout〉

♦voorbeelden:

1 le débit d'un champ pétrolifère • de opbrengst van een olieveld

le débit d'une rivière • het (water)debiet van een rivier

5 débit de boissons • café, bar

〈 Frankrijk〉 débit de tabac • sigarenwinkel

m

1) opbrengst

2) vermogen, capaciteit

3) afzet

4) factuur

5) verkooppunt

6) spreeksnelheid

7) debet, schuld

8) (het) afzagen [hout]

9) debetpost

Dictionnaire français-néerlandais > débit
13 poste

I.

poste¹ [pɔst]

1. feminine noun

   a. ( = administration, bureau) post office

• employé des postes post office worker

• La Poste the French Post Office

   b. ( = service postal) mail

• envoyer qch par la poste to send sth by post

• mettre une lettre à la poste to post a letter

2. compounds

► poste aérienne airmail

► poste restante poste restante (Brit), general delivery (US)

II.

poste² [pɔst]

1. masculine noun

   a. ( = emplacement) post

• poste de douane customs post

• rester à son poste to stay at one's post

   b. poste (de police) (police) station

• emmener qn au poste to take sb to the police station

• il a passé la nuit au poste he spent the night in the cells

   c. ( = emploi) job ; [de fonctionnaire] post ; (dans une hiérarchie) position ; ( = nomination) appointment

• être en poste à Paris to hold an appointment or a post in Paris

• il a trouvé un poste de bibliothécaire he has found a job as a librarian

   d. (Radio, TV) set

• poste de radio/de télévision radio/television

   e. (Telecommunications = ligne) extension

   f. [de budget] item

2. compounds

► poste d'aiguillage signal box

► poste budgétaire budget item

► poste de commandement headquarters

► poste de contrôle checkpoint

► poste d'équipage crew's quarters

► poste frontière border post

► poste d'incendie fire point

► poste d'observation observation post

► poste de péage toll booth

► poste de pilotage cockpit

► poste de police police station

► poste de secours first-aid post

► poste téléphonique telephone

► poste de travail (Computing) work station ; ( = emploi) job

* * *

I pɔst
nom masculin

1) ( fonction) ( dans une entreprise) position, job; ( dans la fonction publique) post

suppression de poste — job cut

trois postes vacants or à pourvoir — three vacancies

être en poste à Moscou — [diplomate] to be posted to Moscow

2) Sport position

3) ( lieu) post

poste (de travail) — work station

4) ( commissariat)

poste de police — police station

5) Radio, Télévision ( appareil) set

poste de radio — radio (set); ( station de radio) (radio) station

6) Télécommunications ( appareil) (tele)phone; ( ligne) extension

7) ( période de travail) shift

8) ( en comptabilité) item

9) Armée post

poste de garde or police — guardhouse

il est toujours fidèle au poste — you can always rely on him

•

Phrasal Verbs:

- poste d'aiguillage

- poste budgétaire

- poste de contrôle

- poste d'équipage

- poste de péage

- poste de pilotage

- poste de secours

- poste de soudure or à souder

II pɔst
nom féminin

1) ( bureau) post office

la Poste — the Post Office

la poste — ( service) the post GB, the mail US

envoyer par la poste — to send [something] by post GB, to mail US

privatiser la poste — to privatize postal services

2) Histoire mail

•

Phrasal Verbs:

- poste aérienne

- poste restante

* * *
pɔst
1. nf

1) (= bureau) post office

Je vais à la poste pour acheter des timbres. — I'm going to the post office to buy some stamps.

2) (= service) post

Je vais l'envoyer par la poste. — I'm going to send it by post.

mettre une lettre à la poste — to post a letter

2. nm

1) (= fonction) post

Jean-Pierre a trouvé un poste de professeur. — Jean-Pierre has found a teaching post.

être en poste; Il a été en poste à Ryad. — He has been working in Riyadh.

2) (= emplacement) post

à vos postes! — to your places!

il reste fidèle au poste — he's always there

3) [police] police station

emmener qn au poste — to take sb to the police station

4) TÉLÉCOMMUNICATIONS extension

Pouvez-vous me passer le poste de M. Salzedo? — Can you put me through to Mr Salzedo's extension?

5) [radio, TV] set

6) [budget] item

* * *

poste

A nm

1 ( fonction) ( dans une entreprise) position, job; ( dans la fonction publique) post; poste d'enseignement Scol teaching post; Univ university teaching post; un poste de secrétaire/comptable a position as a secretary/an accountant; un poste à or de responsabilité a position of responsibility; supprimer dix postes to cut ten jobs; suppression de poste job cut; trois postes vacants or à pourvoir three vacancies; être en poste à Moscou/en Russie [diplomate] to be posted to Moscow/to Russia;

2 Sport position;

3 ( lieu) post; poste (de travail) work station; être à son poste to be at one's post;

4 ( commissariat) poste de police police station;

5 Radio, TV ( appareil) poste de radio radio (set); poste de télévision television (set); ( station de radio) (radio) station; poste émetteur transmitter;

6 Télécom ( appareil) (tele)phone; ( ligne) extension; numéro de poste extension number; pourrais-je avoir le poste 426? could I have extension 426?;

7 Entr, Ind ( période de travail) shift; les ouvriers se relaient par postes de huit heures the workers do eight-hour shifts;

8 Fin, Compta item;

9 Mil post; l'abandon de poste abandoning one's post; poste d'écoute/d'observation/de commandement listening/observation/command post; poste de garde or police guardhouse; il est toujours fidèle au poste you can always rely on him, you can count on him through thick and thin.

B nf

1 Admin ( bureau) post office; la Poste the Post Office; la poste ( service) the post GB, the mail US; envoyer par la poste to send [sth] by post GB, to mail US; mettre qch à la poste to post sth GB, to put sth in the post GB, to mail sth US; la poste marche très bien the postal service is very good; la Poste recrute there are vacancies for postal workers; privatiser la poste to privatize postal services; fourgonnette de la poste post office van GB, mail truck US; ⇒ lettre;

2 Hist, Transp mail; cheval de poste post horse.

Composés

poste aérienne airmail; poste d'aiguillage Rail signal box; poste budgétaire budget item; poste cellulaire cellphone; poste de contrôle control centre^GB; poste de douane customs post; poste d'équipage Naut crew's quarters (pl); poste à essence filling station, gas station US; poste à galène Radio crystal set; poste d'incendie fire hydrant; poste de lavage carwash; poste de péage toll booth; poste de pilotage Aviat flight deck; poste restante poste restante GB, general delivery US; poste de secours first-aid post GB ou station; poste de soudure or à souder welding equipment.

I

[pɔst] nom féminin

1. [établissement] post office

poste restante poste restante

2. [moyen d'acheminement] post (UK), mail (US)

envoyer quelque chose par la poste to send something by post (UK), to mail something (US)

mettre une lettre à la poste to post (UK) ou to mail (US) a letter

poste aérienne air-mail

3. ADMINISTRATION

la poste ≃ the Post Office

travailler à la poste ≃ to work for the Post Office

les Postes et Télécommunications the French postal and telecommunications service

4. HISTOIRE [relais] post

LA POSTE

The French post office is responsible for the collection and delivery of mail. It also offers financial services. Many people choose to bank at the post office.

II

[pɔst] nom masculin

1. RADIO & TÉLÉVISION

poste (de) radio/télévision (radio)/television set

poste émetteur/récepteur transmitting/receiving set

2. TÉLÉCOMMUNICATIONS [appareil] telephone

[d'un standard] extension

passez-moi le poste 1421 give me extension 1421

3. [métier] post, job, position

un poste à pourvoir a post to be filled, a vacancy

elle a un poste très élevé au ministère she has a very senior position ou post in the ministry

4. [local, installation]

poste d'aiguillage signal box

poste de douane customs post

poste d'essence petrol (UK) ou gas (US) ou filling station

poste d'incendie fire point

poste de police police station

poste de ravitaillement service station

poste de secours first-aid post

5. MILITAIRE

être/rester à son poste (sens propre & figuré) to be/to stay at one's post

poste de combat action ou battle station

poste de commandement command post

poste de garde guardroom

poste de contrôle checkpoint

poste d'observation/d'écoute/de surveillance (sens propre & figuré) observation/listening/look-out post

6. FINANCE [d'un compte] item, entry

[d'un budget] item

7. INDUSTRIE [division du temps] shift

poste de nuit nightshift

poste de travail

a. [emplacement] workplace

b. [emploi] job

8. CHASSE hide

Dictionnaire Français-Anglais > poste
14 issue

issue [iesuu]

〈v.〉

1 uitgang ⇒ 〈 voor gas, water〉 uitlaat, afvoer

2 uitweg ⇒ oplossing

3 afloop ⇒ einde

♦voorbeelden:

1    chemin sans issue • doodlopende weg

2    sans issue • hopeloos, uitzichtloos

3    à l'issue de • na afloop van, aan het einde van

f

1) uitgang

2) uitweg, oplossing

3) afloop

Dictionnaire français-néerlandais > issue
15 user

user [uuzee]

I    (de) 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (iets) gebruiken ⇒ aanwenden, zich bedienen (van), gebruik maken (van)

♦voorbeelden:

1    user d' un droit • een recht uitoefenen, doen gelden

user de menaces • bedreigingen uiten, dreigen

usez, n'abusez pas • doe alles met mate

¶    〈 formeel〉 en user bien, mal avec qn. • zich goed, lelijk jegens iemand gedragen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benzine, gas, stroom enz.〉 verbruiken

2 verslijten ⇒ af-, uitslijten, uitslijpen

3 verzwakken ⇒ ondermijnen, verminderen

4 afmatten ⇒ uitputten

5 〈 formeel〉 verdrijven ⇒ slijten, doorbrengen

♦voorbeelden:

2    user une pointe • een scherpe punt afstompen, stomp maken

usé par l'âge • oud en versleten

3    user ses forces • zijn krachten slopen

user sa vue, ses yeux • zijn ogen bederven

5    user le temps • de tijd doden

III s'user 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (ver)slijten

2 verminderen ⇒ afnemen, verzwakken

3 〈+ à〉 zich uitputten (om) ⇒ zich afmatten (om), zich afsloven (om)

♦voorbeelden:

1    s'user la vue, les yeux • zijn ogen bederven

1. v
1) gebruiken, aanwenden

2) verbruiken

3) verslijten

4) verzwakken

5) uitputten

6) slijten, doorbrengen
2. s'user
v

1) verslijten

2) verminderen, verzwakken

3) zich afsloven (om)

Dictionnaire français-néerlandais > user
16 posté

I.

poste¹ [pɔst]

1. feminine noun

   a. ( = administration, bureau) post office

• employé des postes post office worker

• La Poste the French Post Office

   b. ( = service postal) mail

• envoyer qch par la poste to send sth by post

• mettre une lettre à la poste to post a letter

2. compounds

► poste aérienne airmail

► poste restante poste restante (Brit), general delivery (US)

II.

poste² [pɔst]

1. masculine noun

   a. ( = emplacement) post

• poste de douane customs post

• rester à son poste to stay at one's post

   b. poste (de police) (police) station

• emmener qn au poste to take sb to the police station

• il a passé la nuit au poste he spent the night in the cells

   c. ( = emploi) job ; [de fonctionnaire] post ; (dans une hiérarchie) position ; ( = nomination) appointment

• être en poste à Paris to hold an appointment or a post in Paris

• il a trouvé un poste de bibliothécaire he has found a job as a librarian

   d. (Radio, TV) set

• poste de radio/de télévision radio/television

   e. (Telecommunications = ligne) extension

   f. [de budget] item

2. compounds

► poste d'aiguillage signal box

► poste budgétaire budget item

► poste de commandement headquarters

► poste de contrôle checkpoint

► poste d'équipage crew's quarters

► poste frontière border post

► poste d'incendie fire point

► poste d'observation observation post

► poste de péage toll booth

► poste de pilotage cockpit

► poste de police police station

► poste de secours first-aid post

► poste téléphonique telephone

► poste de travail (Computing) work station ; ( = emploi) job

* * *

I pɔst
nom masculin

1) ( fonction) ( dans une entreprise) position, job; ( dans la fonction publique) post

suppression de poste — job cut

trois postes vacants or à pourvoir — three vacancies

être en poste à Moscou — [diplomate] to be posted to Moscow

2) Sport position

3) ( lieu) post

poste (de travail) — work station

4) ( commissariat)

poste de police — police station

5) Radio, Télévision ( appareil) set

poste de radio — radio (set); ( station de radio) (radio) station

6) Télécommunications ( appareil) (tele)phone; ( ligne) extension

7) ( période de travail) shift

8) ( en comptabilité) item

9) Armée post

poste de garde or police — guardhouse

il est toujours fidèle au poste — you can always rely on him

•

Phrasal Verbs:

- poste d'aiguillage

- poste budgétaire

- poste de contrôle

- poste d'équipage

- poste de péage

- poste de pilotage

- poste de secours

- poste de soudure or à souder

II pɔst
nom féminin

1) ( bureau) post office

la Poste — the Post Office

la poste — ( service) the post GB, the mail US

envoyer par la poste — to send [something] by post GB, to mail US

privatiser la poste — to privatize postal services

2) Histoire mail

•

Phrasal Verbs:

- poste aérienne

- poste restante

* * *
pɔst
1. nf

1) (= bureau) post office

Je vais à la poste pour acheter des timbres. — I'm going to the post office to buy some stamps.

2) (= service) post

Je vais l'envoyer par la poste. — I'm going to send it by post.

mettre une lettre à la poste — to post a letter

2. nm

1) (= fonction) post

Jean-Pierre a trouvé un poste de professeur. — Jean-Pierre has found a teaching post.

être en poste; Il a été en poste à Ryad. — He has been working in Riyadh.

2) (= emplacement) post

à vos postes! — to your places!

il reste fidèle au poste — he's always there

3) [police] police station

emmener qn au poste — to take sb to the police station

4) TÉLÉCOMMUNICATIONS extension

Pouvez-vous me passer le poste de M. Salzedo? — Can you put me through to Mr Salzedo's extension?

5) [radio, TV] set

6) [budget] item

* * *

poste

A nm

1 ( fonction) ( dans une entreprise) position, job; ( dans la fonction publique) post; poste d'enseignement Scol teaching post; Univ university teaching post; un poste de secrétaire/comptable a position as a secretary/an accountant; un poste à or de responsabilité a position of responsibility; supprimer dix postes to cut ten jobs; suppression de poste job cut; trois postes vacants or à pourvoir three vacancies; être en poste à Moscou/en Russie [diplomate] to be posted to Moscow/to Russia;

2 Sport position;

3 ( lieu) post; poste (de travail) work station; être à son poste to be at one's post;

4 ( commissariat) poste de police police station;

5 Radio, TV ( appareil) poste de radio radio (set); poste de télévision television (set); ( station de radio) (radio) station; poste émetteur transmitter;

6 Télécom ( appareil) (tele)phone; ( ligne) extension; numéro de poste extension number; pourrais-je avoir le poste 426? could I have extension 426?;

7 Entr, Ind ( période de travail) shift; les ouvriers se relaient par postes de huit heures the workers do eight-hour shifts;

8 Fin, Compta item;

9 Mil post; l'abandon de poste abandoning one's post; poste d'écoute/d'observation/de commandement listening/observation/command post; poste de garde or police guardhouse; il est toujours fidèle au poste you can always rely on him, you can count on him through thick and thin.

B nf

1 Admin ( bureau) post office; la Poste the Post Office; la poste ( service) the post GB, the mail US; envoyer par la poste to send [sth] by post GB, to mail US; mettre qch à la poste to post sth GB, to put sth in the post GB, to mail sth US; la poste marche très bien the postal service is very good; la Poste recrute there are vacancies for postal workers; privatiser la poste to privatize postal services; fourgonnette de la poste post office van GB, mail truck US; ⇒ lettre;

2 Hist, Transp mail; cheval de poste post horse.

Composés

poste aérienne airmail; poste d'aiguillage Rail signal box; poste budgétaire budget item; poste cellulaire cellphone; poste de contrôle control centre^GB; poste de douane customs post; poste d'équipage Naut crew's quarters (pl); poste à essence filling station, gas station US; poste à galène Radio crystal set; poste d'incendie fire hydrant; poste de lavage carwash; poste de péage toll booth; poste de pilotage Aviat flight deck; poste restante poste restante GB, general delivery US; poste de secours first-aid post GB ou station; poste de soudure or à souder welding equipment.

( féminin postée) [pɔste] adjectif

INDUSTRIE shift (modificateur)

Dictionnaire Français-Anglais > posté
17 conduite

conduite [kõdŵiet]

〈v.〉

1 begeleiding ⇒ (het) brengen, (ge)leiding

2 (het) besturen 〈 van voertuig〉 ⇒ (het) rijden, (het) hoeden, (het) mennen

3 leiding ⇒ aanvoering, bevelvoering, (het) dirigeren

4 gedrag(slijn) ⇒ houding, handelwijze

5 leiding 〈 water, gas, elektriciteit〉 ⇒ buis, pijp

♦voorbeelden:

1    faire la conduite à un ami • met een vriend meegaan, meelopen

2    conduite à gauche • (het) links rijden

leçon de conduite • rijles

les règles de la conduite • de verkeersregels

il a une conduite saccadée • hij rijdt met horten en stoten

cette voiture a la conduite à gauche • in deze auto zit het stuur links

4    ligne de conduite • gedragslijn

acheter une conduite • zijn leven beteren

n'avoir pas de conduite, aucune conduite • zich onbehoorlijk gedragen

avoir de la conduite • zich goed gedragen

5    conduite d'alimentation • toevoerleiding

conduite d'eau • waterleiding

f

1) begeleiding, (het) brengen

2) (het) besturen [auto]

3) (het) hoeden, mennen

4) leiding, bewindvoering

5) (het) dirigeren

6) gedrag(slijn)

7) buis, pijp, leiding

Dictionnaire français-néerlandais > conduite
18 dilater

dilater [dielaatee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 metaal, gas, vloeistof〉 doen uitzetten ⇒ verwijden

2 〈 hart〉 tot vreugde stemmen ⇒ verheugen, verblijden

♦voorbeelden:

1    dilater ses narines • zijn neusgaten opensperren

2    joie qui dilate le coeur • vreugde die het hart doet zwellen

  → rate

II se dilater 〈 wederkerend werkwoord〉

1 uitzetten ⇒ wijder, ruimer worden

2 zich verblijden 〈 van hart〉

♦voorbeelden:

¶    se dilater les poumons • diep inademen

  → rate

1. v
1) doen uitzetten, verwijden

2) verheugen, verblijden
2. se dilater
v

1) uitzetten, ruimer worden

2) zich verblijden

Dictionnaire français-néerlandais > dilater
19 fixer

fixer [fieksee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevestigen ⇒ vastmaken, -hechten, -zetten

2 vastleggen ⇒ fixeren, stabiliseren

3 vestigen

4 vaststellen ⇒ bepalen

5 informeren ⇒ uitsluitsel geven

6 staren naar ⇒ strak aankijken, aanstaren, fixeren

♦voorbeelden:

2    fixer un gaz • een gas binden

4    au jour fixé • op de afgesproken dag

5    être fixé sur le compte de qn. • weten wat men aan iemand heeft

6    fixer son attention sur qc. • zijn aandacht op iets richten

¶    je ne suis pas encore fixé • ik heb nog geen besluit genomen

II se fixer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich vastzetten, -hechten

2 zich vestigen

3 trouwen

4 〈 argot〉 spuiten 〈 van drugs〉

5 zich stabiliseren

♦voorbeelden:

¶    mon choix s'est fixé sur elle • mijn keus is op haar gevallen

v

1) bevestigen, vastmaken

2) vastleggen, stabiliseren

3) vestigen

4) vaststellen, bepalen

5) informeren

6) aanstaren

Dictionnaire français-néerlandais > fixer
20 branchement

branchement [brãsĵmã]

〈m.〉

1 〈 techniek〉 vertakking 〈 ook computer〉 ⇒ aftakking, zijleiding, zijkanaal

2 aansluiting ⇒ (het) aansluiten 〈 van water, gas, elektriciteit, telefoon〉

Dictionnaire français-néerlandais > branchement

Страницы

См. также в других словарях:

Gas — [ga:s], das; es, e: 1. a) unsichtbarer Stoff in der Form wie Luft: giftiges, brennbares, explosives Gas; einen Ballon mit Gas füllen; zu Gas werden; in der Flüssigkeit sind mehrere Gase aufgelöst. b) brennbares, zum Kochen und Heizen verwendetes… … Universal-Lexikon
VAN HELMONT (J. B.) — VAN HELMONT JAN BAPTIST (1577 1644) Chimiste, physiologiste et médecin flamand, Jan Baptist van Helmont eut le grand mérite d’avoir établi un pont entre l’alchimie et la chimie, et malgré ses penchants mystiques et sa croyance en la pierre… … Encyclopédie Universelle
Gas chromatography — A gas chromatograph with a headspace sampler Acronym GLC, GC Classification chromatography Analytes organic inorganic … Wikipedia
Gas blending — or gas mixing is the filling of diving cylinders with non air breathing gases such as nitrox, trimix and heliox. Hazards There are several hazards with gas mixing: * cylinders are being filled with high pressure gas. If there is any damage or… … Wikipedia
Gas — (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be… … The Collaborative International Dictionary of English
Gas battery — Gas Gas (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be … The Collaborative International Dictionary of English
Gas carbon — Gas Gas (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be … The Collaborative International Dictionary of English
Gas coal — Gas Gas (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be … The Collaborative International Dictionary of English
Gas coke — Gas Gas (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be … The Collaborative International Dictionary of English
Gas engine — Gas Gas (g[a^]s), n.; pl. {Gases} (g[a^]s [e^]z). [Invented by the chemist Van Helmont of Brussels, who died in 1644.] 1. An a[ e]riform fluid; a term used at first by chemists as synonymous with air, but since restricted to fluids supposed to be … The Collaborative International Dictionary of English
Gas gangrene — Classification and external resources Photograph before right leg amputation (hemipelvectomy) of a patient with gas gangrene. The right thigh is swollen, edematous and discoloured with necrotic bullae (large blisters). An impressive crepitation… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на все языки

van gas

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на все языки

van gas

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: